Het is toegestaan voor de menstruerende vrouw om lessen bij te wonen in de moskee en de Koran aan te raken en te reciteren — Shaykh Moqbil & Shaykh al-Albānī

Vraag: Is het toegestaan voor de ongestelde (menstruerende) vrouw of de vrouw die kraambloeding (postpartum bloeding) heeft, om de Koran aan te raken en te lezen? Vooral in de gezegende maand Ramadān die de mensen wijden aan het uitlezen van de Koran.
Shaykh Moqbil ibn Hādī al-Wādi‘ī:
Ik ken niets dat dit verbiedt. Wat betreft de overlevering: “Niemand mag de Koran aanraken behalve wie rein is,”—sommige geleerden zeggen dat die ḥadīth “moersal” is. Stel dat we — door alle overleveringsketens samen te voegen — concluderen dat hij toch bruikbaar is als bewijs, dan kan hij worden begrepen zoals ash-Shawkānī in Nayl al-Awṭār aangeeft. Hij zegt dat de uitspraak ‘niemand mag de Koran aanraken behalve wie rein is,’ inhoudt dat alleen een moslim hem mag aanraken, en niet de ongelovige, omdat de Profeet (ﷺ) heeft verboden om met de Koran te reizen naar vijandelijk gebied.
Wat betreft de Uitspraak van de Meest Verhevene: {Dat niemand aanraakt behalve de gereinigden.} (56:79) Wat hiermee bedoeld wordt, is dat niemand het aanraakt behalve de Engelen, zoals Imām Mālik zei in zijn Moewatta’. Hij zei dat dit vers wordt verklaard door de Woorden van Allāh: {Nee! Voorwaar, het is een Vermaning. (11) Laat wie het wil er lering uit trekken. (12) [Geschreven] op edele bladen. (13) Verheven en gereinigd. (14) In de handen van schrijvers. (15) Edel, deugdzaam. (16)} (80:11-16) Hiermee worden de Engelen bedoeld. Dit betekent dus dat niemand het aanraakt behalve de Engelen. Zoals onze Heer ﷻ zei: {En het (de Koran) is niet door de duivels neergebracht. Het past hun niet en zij zijn daar niet toe in staat. Voorwaar, zij zijn zeker buitengesloten van het horen (ervan).} (26:210-212)
Vraag: Mag een menstruerende vrouw dan ook de kennisbijeenkomsten (madjālis al-‘ilm) en lessen in de moskee bijwonen?
Shaykh Moqbil ibn Hādī al-Wādi‘ī:
Daar is geen bezwaar tegen, in-shā-Allāh. Wat betreft de overlevering: “Ik sta de moskee niet toe voor de ongestelde vrouw en ook niet voor degene in een staat van djanābah (seksuele onreinheid)”—dit is een zwakke ḥadīth. Ook zei de Profeet ﷺ tegen ‘Āishah: “Jouw menstruatie ligt niet in jouw hand.” Ook zei hij ﷺ tegen haar: “Doe (tijdens jouw ongesteldheid) wat de pelgrim doet, maar verricht niet de Tawāf rond het Huis (de Ka‘bah).” Dus het is geen probleem, in-shā-Allāh, dat zij lessen in de moskee bijwoont. Wallāhoel-moesta‘ān.
(Bron)
Vraag:
Een aantal vrouwen hebben hun menstruatie (ḥayḍ). Zij vragen of het voor hen is toegestaan om de les van vrijdag, zaterdag en zondag bij te wonen terwijl zij ongesteld zijn. Is het toegestaan voor hen om in de moskee aanwezig te zijn?
Shaykh Moḥammed Nāṣir ad-Dīn al-Albānī:
Ja, dat is toegestaan, omdat de menstruatie een vrouw er niet van weerhoudt om bijeenkomsten van kennis bij te wonen, ook niet als die in de moskee plaatsvinden. Er is geen bewijs dat de vrouw verbiedt de moskee binnen te gaan in deze situatie; integendeel, er zijn aanwijzingen die juist op de toelaatbaarheid wijzen. Onder die bewijzen vallen twee overleveringen van sayyida ‘Āishah – moge Allāh tevreden zijn over haar zijn.
De eerste overlevering betreft het moment waarop zij de bedevaart (ḥadj) verrichtte met de Profeet (ﷺ), en plotseling haar menstruatie kreeg terwijl zij verbleef in een plaats nabij Mekka die Sarif heet. De Profeet (ﷺ) kwam bij haar binnen en zag dat zij huilde. Hij vroeg haar: “Wat is er aan de hand? Ben je ongesteld geworden?” Zij antwoordde: “Ja, o Boodschapper van Allāh.” Hij zei: “Dit is een zaak die Allāh ﷻ heeft beschikt voor de dochters van Ādam. Doe alles wat een pelgrim doet, behalve de ṭawāf (het rondgaan om de Ka‘bah) en het gebed.”
En het bewijspunt uit deze overlevering is dat de Profeet (ﷺ) haar niet heeft verhinderd om de beste van alle moskeeën binnen te gaan, namelijk al-Masjid al-Ḥarām. Hij verbood haar alleen om te bidden en om de ṭawāf rond de Ka‘bah te doen. Deze ḥadīth bewijst dat het een menstruerende vrouw is toegestaan om welke moskee dan ook binnen te gaan, want de Profeet (ﷺ) stond sayyida ‘Āishah immers toe om de Masjid al-Ḥarām te betreden tijdens haar menstruatie, en hij verbood haar alleen het gebed en de ṭawāf rondom het Huis. Dus geldt dat het oordeel (om de moskee te betreden) voor andere moskeeën dan al-Masjid al-Ḥarām des te meer is toegestaan.
De tweede overlevering is ook, zoals eerder aangegeven, overgeleverd door sayyida ‘Āishah (moge Allāh tevreden zijn over haar zijn). De eerste overlevering staat in Ṣaḥīḥ al-Boekhārī en onze tweede overlevering staat in Ṣaḥīḥ Moeslim. Zij vertelde: Op een dag zei de Profeet (ﷺ) tegen haar: “Geef mij de gebedsmat aan vanuit de moskee.” Ik zei: “O Boodschapper van Allāh, ik ben ongesteld.” Daarop antwoordde hij (ﷺ): “Jouw ḥayḍah ligt niet in je hand.”
Wat hier bedoeld wordt met “ḥayḍah” is het bloed van de menstruerende vrouw, en dat bloed is zonder twijfel onrein (nadjis), maar de vrouw zelf is niet onrein. Het feit dat er onrein bloed uit iemand komt, betekent niet dat die persoon zelf onrein is. Daarom is het toegestaan voor vrouwen die menstrueren om kennisbijeenkomsten bij te wonen, zelfs als deze bijeenkomsten plaatsvinden in een van de Huizen van Allāh ﷻ.
(Bron)
Vraag:
Mag een menstruerende vrouw of een man in staat van djanābah (grote rituele onreinheid) de Koran aanraken of reciteren – hetzij voor aanbidding of voor memorisatie?
Shaykh Moḥammed Nāṣir ad-Dīn al-Albānī:
Wij vinden in de Koran en de Soennah geen bewijs dat een menstruerende vrouw of iemand in staat van djanābah zou verbieden de Koran aan te raken of te reciteren. Sterker nog, we vinden eerder algemene principes en grondregels die het tegendeel ondersteunen, namelijk de toelaatbaarheid. Een van die grondregels is dat ‘de basis in zaken toelaatbaarheid is’. Hier gaat het om het aanraken en het reciteren van de Koran, en voor beide geldt dat de grondregel (aṣl) hiervoor toelaatbaarheid is. We kunnen niet van die grondregel afwijken, tenzij er een duidelijk bewijs uit de Koran of uit een authentieke overlevering tegenover staat. Zo’n bewijs is er niet, noch in de Koran noch in de Soennah, om de persoon in staat van djanābah of de menstruerende vrouw te verbieden de Koran aan te raken of te reciteren.
Integendeel, we vinden binnen de overleveringen aanwijzingen die dit grondbeginsel bevestigen. Imām Moeslim heeft in zijn Ṣaḥīḥ bijvoorbeeld de overlevering van ‘Āishah (moge Allāh tevreden zijn over haar zijn) opgenomen, waarin zij vertelt dat de Boodschapper van Allāh (ﷺ) Allāh gedenkte in al zijn toestanden. Die algemeenheid (‘in al zijn toestanden’) die sayyida ‘Āishah noemt, omvat álle toestanden van de Profeet (ﷺ)—of hij nu rein (ṭāhir) was of niet rein was, of hij te maken had met een kleine rituele onreinheid (ḥadath aṣghar) of een grote rituele onreinheid (ḥadath akbar).
Wat deze algemene strekking verder bekrachtigt, is dat ook overgeleverd is door ‘Āishah dat de Profeet (ﷺ) soms wakker werd in een staat van djanābah door een natte droom in de maand Ramaḍān, en dat de dageraad dan aanbrak terwijl hij nog in staat van djanābah was. Daarop vastte hij, en ging hij zich vervolgens wassen (ghoesl verrichten).
Het bewijs vanuit dit (wat we eerder hebben genoemd) is dat we ook uit andere overleveringen weten dat de Profeet (ﷺ) niet ging slapen alvorens Soerah al-Moelk te reciteren, en dat hij in veel nachten niet ging slapen alvorens Soerah al-Moezzammil te reciteren. Evenzo vinden we in sommige overleveringen een aanbeveling om Āyat al-Koersī te reciteren, die het huis en zijn bewoners beschermt tegen het kwaad van de shaytān, en dergelijke bekende adhkār zoals vermeld in de boeken van al-adhkār. Er is niets overgeleverd waaruit blijkt dat de Profeet (ﷺ), op de nachten waarin hij ging slapen terwijl hij in staat van djanābah was, juist niét reciteerde wat hij aan de mensen had geleerd om (voor het slapengaan) te reciteren.
De hierboven aangehaalde overleveringen, samen met deze opmerkingen, geven de moslim te kennen dat er geen belemmering is voor iemand in staat van djanābah om iets uit de Koran te reciteren. En zonder twijfel bespreken we, zoals in de vraag is aangegeven, of er sprake is van een verbod op het aanraken of het reciteren van de Koran. Ik heb over beide zaken gesproken en ben nu verder ingegaan in op één van deze twee zaken, namelijk het reciteren.
Ik zeg dat uit het voorgaande blijkt dat de grondregel hierin toelaatbaarheid is. Wanneer we zeggen dat we niets vinden dat verbiedt, dan bedoelen we dat we niets vinden dat het ḥarām (verboden) maakt. Er zijn echter bewijzen die erop duiden dat het reciteren van de Koran zonder reinheid (ṭahārah) afkeurenswaardig/afgeraden (makroeh) is.
Zo heeft Imām Aboe Dāwoed in zijn Soenan overgeleverd dat de Profeet (ﷺ) eens klaar was met het vervullen van een natuurlijke behoefte (het toiletbezoek), en er iemand aankwam die hem begroette (salām gaf). De Profeet (ﷺ) ging meteen naar een muur, verrichtte tayammoem en beantwoordde toen de salām. Hij zei daarbij: “Ik haatte het om de Naam van Allāh te gedenken tenzij in staat van reinheid.” We zien in deze authentiek overgeleverde ḥadīth dat de Profeet (ﷺ) het haatte om de Naam van Allāh te gedenken zonder reinheid. Dat komt doordat as-Salām, zoals hij (ﷺ) in een authentieke overlevering heeft gezegd, een van de Namen van Allāh is, die Hij op aarde heeft geplaatst: ‘Verspreid het dus onder jullie.’ Dus toen hij de salām wilde beantwoorden aan degene die hem had gegroet, haatte hij het om te antwoorden zonder reinheid. Omdat hij zich niet kon wassen met water zonder dat de begroeter zou vertrekken, verrichtte hij direct tayammoem bij de muur en beantwoordde de salām.
Wanneer dit de houding van de Profeet (ﷺ) was — dat hij zei: “Ik haatte het om de Naam van Allāh te gedenken”, oftewel om wa-‘alaykoem as-salām te zeggen, “tenzij in staat van reinheid”— dan is het des te aannemelijker dat het reciteren van de Koran meer afgeraden is dan het geven van de salām (indien met niet in een staat van reinheid verkeert). Daarom concluderen wij dat het reciteren van de Koran door iemand die in een staat van onreinheid (ḥadath) verkeert, zelfs als dat een kleine onreinheid is, laat staan een grote onreinheid, weliswaar is toegestaan, maar afkeurenswaardig/afgeraden (makroeh). We kunnen echter niet zeggen dat die afkeurenswaardigheid er een is op het niveau van ‘verboden’ (taḥrīm). Dit in het licht van het eerdergenoemde ḥadīth van sayyida ‘Āishah, die zei dat de Profeet (ﷺ) Allāh in al zijn toestanden gedenkte. En we hoeven er niet aan te twijfelen of ‘het gedenken van Allāh’ (dhikr) hier ook de Koran omvat, want de eerste gedachte die bij een moslim — met kennis van de Arabische taal — opkomt bij het woord dhikr, is de Koran. Allāh ﷻ noemt de Koran immers herhaaldelijk ‘adh-dhikr’ in meerdere verzen. Zo vinden we in het bekende vers: {En Wij hebben de Dhikr (de Koran) aan jou neergezonden, opdat jij aan de mensen duidelijk zult maken wat aan hen is neergezonden.} (16:44) En in een ander vers: {Voorwaar, Wij hebben de Dhikr (de Koran) neergezonden, en voorzeker, Wij zullen er over waken.} (15:9)
Dus de uitdrukking van sayyida ‘Āishah “hij gedenkte Allāh” houdt in dat hij (ﷺ) het Woord van Allāh (de Koran) reciteerde in al zijn toestanden, of hij nu in staat van djanābah (grote rituele onreinheid) was of rein was.
Maar uit zijn eerdere uitspraak “Ik haatte het om de Naam van Allāh te gedenken tenzij in staat van reinheid” blijkt dat het voor een moslim beter is om Allāh alleen te gedenken in een staat van volledige reinheid. Deze uitspraak geldt echter met name voor iemand in staat van djanābah (man of vrouw), omdat die persoon zich immers eenvoudig kan reinigen — zo nodig door middel van tayammoem als water niet voorhanden is.
Als we dit begrijpen, dan heeft de menstruerende vrouw (al-ḥā’iḍ) een andere positie, die juist gemakkelijker is dan de situatie van iemand in staat van djanābah. De persoon in djanābah kan immers worden bevolen om zich te reinigen. De menstruerende vrouw daarentegen kan op religieuze gronden niet worden opgedragen zich te reinigen op elk moment dat zij wil. Al zou zij dit toch proberen en de grote wassing (ghoesl) verrichten om zich te reinigen, zij kan niet werkelijk rein (ṭāhir) zijn zolang haar menstruatie niet ophoudt, zelfs niet als zij zichzelf zou wassen met het water van zeven zeeën.
Daarom ligt het voor de hand dat de Wetgever haar meer ruimte gunt dan de man in staat van djanābah, aan wie het is toegestaan om de Koran te reciteren ondanks zijn onreinheid — zij het onder de noemer van ‘afkeurenswaardig/afgeraden’, zoals hierboven uitgelegd. Voor de menstruerende vrouw, als we haar diezelfde restrictie zouden opleggen, zou dat betekenen dat men haar het moeilijk maakt en haar verhindert om de Koran te reciteren gedurende haar hele menstruatie, die soms wel een volle week kan duren en soms zelfs langer.
Om die reden vinden wij in sommige authentieke overleveringen aanwijzingen dat een menstruerende vrouw de Koran wél mag reciteren. De eerste aanwijzing is afkomstig uit het verhaal van sayyida ‘Āishah (moge Allāh tevreden zijn over haar) tijdens de bedevaart (Ḥadj) van de Profeet (ﷺ). Op een plaats vlak bij Mekka, genaamd Sarif, kwam de Profeet (ﷺ) bij ‘Āishah en zag dat zij huilde. Hij vroeg haar: “Wat is er met je aan de hand? Ben je ongesteld?” Zij antwoordde: “Ja, o Boodschapper van Allāh.” Toen zei hij (ﷺ): “Dit is een zaak die Allāh ﷻ heeft beschikt voor de dochters van Ādam. Doe alles wat een pelgrim doet, behalve de ṭawāf en het gebed.”
In deze overlevering zit een aanwijzing dat een menstruerende vrouw niet wordt verhinderd de Masjid al-Ḥarām binnen te gaan. Hij zei immers niet: “Betreed de moskee niet”, maar juist in algemene zin: “Doe wat de pelgrim doet, behalve de ṭawāf..” Een pelgrim (ḥājj) – man of vrouw – moet hoe dan ook de Masjid al-Ḥarām binnengaan om de rituele handelingen te verrichten, zoals de ṭawāf en de sa‘y tussen aṣ-Ṣafā en al-Marwa, en daarnaast Allāh gedenken, de Koran reciteren, enzovoort. Ook zit hij of zij in de moskee om Allāh ﷻ te aanbidden en Hem te gedenken. Dus als de Profeet (ﷺ) tegen haar zegt “Doe wat de pelgrim doet”, dan betekent dit: doe alles wat een pelgrim doet. En tot wat een pelgrim doet, behoort allereerst het betreden van de moskee. Dus is het haar toegestaan om de Masjid al-Ḥarām binnen te gaan en daarmee eveneens alle andere moskeeën van de wereld, want de Masjid al-Ḥarām is, zoals jullie allen weten, de beste moskee op aarde. Als de Boodschapper van Allāh (ﷺ) haar dus toestemming heeft gegeven om de Masjid al-Ḥarām te betreden — met als enige voorwaarde dat ze niet bidt — dan mag ze des te meer welke andere moskee dan ook binnengaan. […] Dus mag een menstruerende vrouw de Koran reciteren, niet slechts één bepaalde Soerah, maar alle Soerah’s — zelfs de hele Koran. […]
Een andere bewijstekst die dit bevestigt, staat in Ṣaḥīḥ Moeslim en is eveneens overgeleverd door sayyida ‘Āishah (moge Allāh tevreden zijn over haar). Ze vertelde dat de Profeet (ﷺ) haar vroeg: “O ‘Āishah, geef mij de gebedsmat aan vanuit de moskee.” Zij antwoordde: “O Boodschapper van Allāh, ik ben ongesteld.” Hij zei toen: “Jouw menstruatie ligt niet in je hand.” Zij dacht namelijk dat wanneer een menstruerende vrouw een kledingstuk aanraakte, dit het in elk geval zou ‘bevuilen’ — ook al maakte het het voorwerp niet werkelijk onrein. Daarom vond ze het vreemd dat de Profeet (ﷺ) haar vroeg iets vanuit de moskee aan te reiken. Hij zei: “Jouw menstruatie ligt niet in je hand.”
Wij trekken hieruit de analogie dat haar menstruatie ook niet in haar voeten of in haar lichaam (als ‘uitwendige onreinheid’) zit. Als ze de moskee binnengaat en daar gaat zitten, is daar niets mis mee, want haar menstruatiebloed bevindt zich niet aan de buitenkant van haar lichaam. Deze betekenis wordt verder bevestigd door een overlevering in Ṣaḥīḥ al-Boekhārī, waarin staat dat de Profeet (ﷺ) naar een groep metgezellen toekwam onder wie Aboe Hoerayrah (moge Allāh tevreden over hem). Aboe Hoerayrah sloop plots weg en keerde daarna terug met water van zijn hoofd druppelend. De Profeet (ﷺ) vroeg hem waar hij was geweest. Hij antwoordde dat hij in staat van djanābah (grote rituele onreinheid) was en niet wilde dat de Profeet (ﷺ) hem in die toestand begroette. Alsof hij dacht dat deze djanābah in zijn hand zat, net zoals ‘Āishah dacht dat haar menstruatie in haar hand zat. De Profeet (ﷺ) glimlachte en zei: “SoebḥānAllāh, de gelovige wordt niet onrein.”
Dus, zoals in een andere overlevering staat: “de gelovige wordt niet onrein, noch levend noch dood”. Dat geldt of zij nu menstrueert, of hij/zij in staat van djanābah is. Waarom zouden we hen dan het reciteren of aanraken van de Koran verbieden? Er is in feite helemaal geen verbod op die zaken.
(Bron)
Vertaling: moskee el albani