Het gebruik van objecten die afbeeldingen bevatten (zoals kinderspeelgoed, tijdschriften, etc) — Shaykh al-‘Oethaymīn

De grote geleerde, de Shaykh, de Faqīh, Moḥammed ibn Ṣāliḥ al-‘Oethaymīn zei:
Het gebruiken van afbeeldingen is onderverdeeld in drie categorieën:
(1) De eerste categorie: het gebruiken ervan als een vorm van verering/verheerlijking (ta‘ẓīm). Dit is verboden (ḥarām), ongeacht of de afbeelding driedimensionaal of getekend is, en ongeacht of deze verering betrekking heeft op de autoriteit die de afgebeelde persoon heeft, of dat de figuur wordt vereerd vanwege zijn aanbidding, of vanwege zijn grote kennis, of omdat hij een naaste familielid of metgezel is — ongeacht de soort verering. In werkelijkheid is er geen echte verering in het afbeelden van deze figuren op deze manier. Bijvoorbeeld, als iemand zijn vader wil afbeelden: als zijn vader nog leeft, dan ligt de manier om hem te vereren in het geven van wat hem toekomt aan goede woorden, goede daden, financiële hulp, maatschappelijke steun, en dergelijke. En als hij overleden is, heeft hij geen baat bij deze verering; het leidt eerder tot het vergaren van zonden en het opnieuw doen opleven van verdriet. Daarom is het verplicht voor iemand die zo’n afbeelding in bezit heeft, om deze te verscheuren of te verbranden, en is het niet toegestaan deze te bewaren, omdat dit twee gevaren met zich meebrengt:
(a) Het eerste gevaar: de engelen zullen vermijden het huis binnen te gaan.
(b) Het tweede gevaar is dat de duivel (shaytān) de mens kan beïnvloeden via deze verering, zodat hun verering hun hart in beslag neemt en hen in zijn greep houdt. Dit geldt met name voor wat betrekking heeft op verheerlijking vanwege kennis en vanwege aanbidding. De beproeving (fitnah) waarmee het volk van Noeḥ (Noach) werd getroffen draaide immers om afbeeldingen. Daarbij is er geen verschil tussen een getekende of een driedimensionale afbeelding: of het nu een afbeelding op papier is, op doek, of een driedimensionaal beeld.
(2) De tweede categorie: het gebruiken van een afbeelding op een vernederende manier (imtihān). Denk hierbij aan het maken van een matras, een kussen, een hoofdkussen of iets dergelijks van de afbeelding. Over dit punt bestaat er onder de geleerden een verschil van mening. De meerderheid van de geleerden is van mening dat het is toegestaan en dat er geen bezwaar tegen is, omdat de Profeet (ﷺ) een kussen gebruikte waarop een afbeelding stond. Bovendien staat deze vorm van gebruik haaks op de reden waarom het gebruik van afbeeldingen verboden werd, aangezien het hier gaat om een vorm van vernedering. En sommige geleerden zijn van mening dat het (gebruik van zo’n afbeelding) verboden is. Zij baseren zich op de overlevering waarin de Profeet (ﷺ) op een dag thuiskwam en een ‘noemroeqah’ — oftewel een kussen — zag met afbeeldingen, waarna hij bleef staan en niet naar binnen ging. ‘Āishah zei vervolgens: “Ik herkende de afkeur op zijn gezicht, dus zei ik: ‘Ik toon berouw aan Allāh en Zijn Boodschapper voor wat ik heb gedaan.’” Toen zei hij (de Profeet): «Voorwaar, de makers van deze afbeeldingen zullen worden gestraft; er wordt tegen hen gezegd (op de Dag des Oordeels): ‘Breng tot leven wat jullie hebben geschapen.’»
Zij (deze geleerden) zeiden dus: wij hebben ook een afkeer van zulke afbeeldingen, omdat de Profeet (ﷺ) er een afkeer van had en zei: «Voorwaar, de makers van deze afbeeldingen worden gestraft.» Daarnaast heeft hij gezegd: «Voorwaar, de engelen gaan niet een huis binnen waar zich een afbeelding (ṣoerah) bevindt.»
En wat betreft de overlevering waarin wordt vermeld dat hij leunde op een kussen waarop een afbeelding stond: men legt dit uit door te zeggen dat het hoofd van de afbeelding was verwijderd. Als het hoofd van de afbeelding is verwijderd, dan is het toegestaan.
Zonder twijfel is het vermijden hiervan vromer en voorzichtiger. Afbeeldingen dienen dus niet te worden gebruikt, zelfs niet op een vernederende manier, zoals in de vorm van tapijten of kussens. Veiligheid gaat boven alles. Als de Profeet (ﷺ) het haatte om een huis binnen te gaan vanwege een afbeelding die zich daarin bevond, dan is het niet gepast dat jij je er goed bij voelt. Wie zou zich immers op zijn gemak voelen op een plek waarvan de Profeet (ﷺ) het haatte om die binnen te gaan? Daarom, al is het verbod niet per se de juiste mening, dan is het in elk geval de voorzichtige optie.
(3) De derde categorie: dat er in het gebruik van een afbeelding geen sprake is van verering (ta‘ẓīm) en ook geen sprake is van vernedering/minachting (imtihān). De meerderheid van de geleerden is van mening dat het gebruik van afbeeldingen in deze vorm verboden is. Van sommige van de vrome voorgangers (salaf) is echter overgeleverd dat zij het toestonden wanneer de afbeelding getekend was. Zo hadden sommige van hen zelfs gordijnen in hun huizen met daarop afbeeldingen van dieren, zonder dat zij dit afkeurden. Maar er is geen twijfel dat degenen onder de vrome voorgangers die dit deden, zoals Al-Qāsim ibn Moḥammed (moge Allāh hem genadig zijn), geëxcuseerd kunnen worden omdat zij een eigen interpretatie (ta’wīl) hadden. Hun handeling is echter geen bewijs voor de toelaatbaarheid, want de bewijskracht ligt bij de uitspraken van Allāh en Zijn Boodschapper. Het kan immers zijn dat het bewijs (die het verbiedt) hen niet bereikt had, of dat er een ander excuus van toepassing was.
Het wijdverspreide gebruik van afbeeldingen in de moderne samenleving
Tegenwoordig is het probleem wijdverspreid dat afbeeldingen bijna overal voorkomen, behalve in zeldzame gevallen. Je vindt ze op eet- en drinkservies, op voedselverpakkingen (‘kartons’), in boeken en in kranten. Ze zitten overal in, behalve in wat Allāh wil uitzonderen.
Wij zeggen: als iemand ze aanschaft vanwege de afbeeldingen zelf, dan staat het zonder twijfel vast dat dit verboden (ḥarām) is. Met andere woorden, als iemand in zo’n tijdschrift of krant een verboden afbeelding tegenkomt die hem bevalt en hij schaft het daarom aan, dan is dit zonder twijfel ḥarām. Of als iemand tijdschriften koopt waarin afbeeldingen worden gepubliceerd omwille van die afbeeldingen, dan is dit ḥarām.
Maar als het is voor kennis, voor een bepaald nut of om op de hoogte te blijven van het nieuws, dan hoop ik dat er geen bezwaar tegen is, gelet op de last en de moeilijkheid (om afbeeldingen overal te vermijden). Allāh zegt immers (interpretatie van de betekenis): {..en Hij heeft voor jullie geen moeilijkheid in de religie geplaatst.} (22:78). Deze afbeeldingen zijn voor die persoon niet het doel, noch tijdens het kopen, noch tijdens het lezen, en hij hecht er geen waarde aan.
Maar stel dat iemand huisgenoten heeft en hij vreest dat er in die afbeeldingen knappe mensen staan die een fitnah (verleiding) kunnen zijn voor de vrouwen, dan is het niet toegestaan dat zo’n tijdschrift of krant in zijn huis aanwezig is. Dit is dan een incidenteel (tijdelijk) verbod. Verder kan men over de kwestie van serviesgoed en voedselverpakkingen (en dergelijke) zeggen dat daarmee in zekere zin sprake is van ‘vernedering’ van de afbeelding, en dat het daardoor niet onder de verboden vorm valt.
Afbeeldingen in speelgoed
Wat betreft de afbeeldingen (poppen) waarmee kinderen spelen, deze vallen uiteen in twee categorieën:
(1) De eerste categorie: dat het gaat om stukjes stof, wol of iets dergelijks. Hier is niets mis mee, want ‘Āishah (moge Allāh tevreden met haar zijn) speelde met poppen ten tijde van de Profeet (ﷺ) en hij keurde dat niet af.
(2) De tweede categorie: poppen van ‘plastic’ die op een echt mens lijken, behalve dat ze klein zijn, en soms ook kunnen bewegen of geluid maken. Iemand zou kunnen zeggen dat het verboden is (ḥarām), omdat het zorgvuldig is ontworpen om de menselijke vorm nauwkeurig weer te geven. Met andere woorden, het is niet slechts een ruwe benadering van de menselijke vorm, maar een gedetailleerde weergave met bewegende ogen. We zouden ook kunnen zeggen dat het toegestaan (moebāḥ) is, omdat ‘Āishah (moge Allāh tevreden met haar zijn) met poppen speelde en de Profeet (ﷺ) dit niet afkeurde.
Maar iemand kan zeggen: “De poppen waar ‘Āishah (moge Allāh tevreden met haar zijn) mee speelde, zijn niet te vergelijken met de huidige poppen. Er zit een groot verschil tussen de twee.” Wie echter kijkt naar de algemene versoepeling/consessie (rokhṣah) en naar het feit dat er voor kinderen iets toegestaan kan zijn wat niet is toegestaan voor volwassenen — zoals Shaykh al-Islām Ibn Taymiyyah (moge Allāh hem genadig zijn) zei in het hoofdstuk over wedstrijden (sabq), toen hij bepaalde middelen van vermaak noemde en opmerkte: “Voor kinderen kan iets worden toegestaan wat voor volwassenen niet toegestaan is” — omdat de aard van kinderen spelen en vermaak is. Daarom zien we dat deze poppen bij kleine meisjes net echte kinderen zijn, alsof ze zelf een baby hebben gebaard. Misschien kan zo’n pop voor hen een leermiddel zijn om in de toekomst hun eigen kinderen op te voeden. Ze geven deze poppen soms ook namen, ‘deze heet zo, en die heet zo’. Iemand zou dan kunnen zeggen dat het voor hen is toegestaan. Ikzelf aarzel om ze (d.w.z. deze moderne gedetailleerde poppen) volledig te verbieden, maar je zou mogelijke twijfel kunnen wegnemen door het gezicht ervan uit te wissen.
Bron: ash-Sharḥ al-Moemti‘ — 2:204-208 (link naar Arabische tekst)
Vertaling: moskee el albani