Shaykh Rabī‘ adviseert vóórdat hij weerlegt en waarschuwt
Vraagsteller: Sommigen hier bij ons in Riyad (in Saudi Arabië) herhalen dat u een aantal ḥarakiyyīn (activisten) hebt weerlegd..
Shaykh Rabī‘: Een aantal wát?
Vraagsteller: En aantal ḥarakiyyīn.
Shaykh Rabī‘: Ja.
Vraagsteller: Zowel mondeling als schriftelijk. Heeft u hen geadviseerd vóórdat u hen weerlegde?
Shaykh Rabī‘: Het is algemeen bekend dat ik adviseer. Zelfs de Ḥaddādiyyah beschouwen dit als een gebrek en noemen het tamyī‘ (verwatering van de salafī manhadj)—moge Allāh hen bestrijden. Bij Allāh, wij doen dit alleen ter bescherming van de salafiyyīn. Bij Allāh, ik wens niet dat er ook maar één salafī verloren gaat. Als iemand zichzelf toeschrijft aan de salafī manhadj en zegt: “Ik ben salafī,” en hij verblijft onder de salafiyyīn, maar begaat fouten, zelfs grote fouten, dan blijf ik daar niet over zwijgen—en alle lof is aan Allāh. Ik adviseer hem mondeling en schriftelijk, naar mijn vermogen.
‘Abd ar-Raḥmān ‘Abd al-Khāliq en al-Ikhwān al-Moeslimīn
De eerste die ik adviseerde was ‘Abd ar-Raḥmān ‘Abd al-Khāliq, en ik heb ook de Ikhwān al-Moeslimīn (Moslimbroederschap) geadviseerd. De Ikhwān al-Moeslimīn heb ik geadviseerd, net zoals Shaykh al-Islām Ibn Taymiyyah alle groeperingen adviseerde. Ik bleef hen adviseren en adviseren, maar ik merkte dat ze niets accepteerden. Ze wilden niet veranderen. Uiteindelijk hebben we hen gelaten en zijn we hun leiders—degenen die gestorven zijn maar waarvan de ideeën zich verspreid hebben en tot partijen hebben geleid—schriftelijk gaan weerleggen. Er was geen andere optie dan duidelijk te maken wat zij in huis hadden (van dwalingen), oprechtheid betrachtend jegens Allāh en Zijn Boek, en om de salafī jongeren, hun verstand, hun geloofsovertuigingen en hun methodologie te beschermen tegen dit binnendringende gedachtegoed.
‘Abd ar-Raḥmān ‘Abd al-Khāliq was mijn collega; vier jaar lang zaten hij en ik samen in dezelfde positie, moge Allāh u zegenen. Hij was samen met ons en met de overige shaykhs, hij was salafī. Een moslim heeft niet meer dan het uiterlijke om op af te gaan. Ik weet niet wat er in het innerlijk van deze man omging, maar uiterlijk vertoonde hij salafiyyah, volgens ons. Vervolgens ging hij naar Koeweit, moge Allāh u zegenen, en hij had daar een goede reputatie. Wij moedigden hem aan en waren verheugd over zijn leerlingen. Tot wij plots merkten dat het Ikhwān-gedachtegoed (Moslimbroederschap) in zijn methodologie en in zijn geschriften was geslopen.
Ik schreef hem adviserende brieven. Ik schreef hem twee brieven, elk van zo’n vijf pagina’s, waarin ik gedetailleerd zijn fouten benoemde. Wanneer hij naar Medina kwam, en dat gebeurde meermaals, ging ik naar hem toe in het huis van zijn broer om hem te adviseren. Ik nam hem ook mee naar mijn huis om hem te adviseren en reed met hem rond in de auto om hem te adviseren. Ik maakte hem duidelijk wat de gevaren waren van de weg die hij bewandelde. Ik gaf hem voorbeelden van mensen die voorheen salafī waren, maar toen zij zich met politiek gingen bezighouden, afdwaalden. De gevolgen voor hun leerlingen waren dat zij zelfs seculier werden, vanwege deze overmatige politieke betrokkenheid, moge Allāh u zegenen. Ik bleef hem adviseren, adviseren, en hij was jonger dan ik, toonde mij respect en waardering, en hij zei dat hij mijn mening zou accepteren. Maar ik merkte dat de man een vaste lijn volgde waar hij niet van afweek. Ik heb jarenlang geduld geoefend, steeds verder geadviseerd. Zijn leerlingen en vrienden kwamen naar mij toe en zeiden: “Wees geduldig met hem en blijf hem adviseren, geen probleem.” En ik wilde ook geen verdeeldheid zaaien.
Toen hij echter zover ging dat hij de geleerden belasterde, hen blinden noemde die op de borstkas van de Oemmah drukken, moge Allāh u zegenen, en daarnaast [afgedwaalde] partijen (aḥzāb) prees, het toetreden tot partijen als djihād beschouwde, en meende dat partijpolitieke diversiteit een vorm van djihād is, enzovoort… Toen hij bovendien de salafī-manhadj bekritiseerde en zei dat salafiyyah gewoon blindvolgen is en dat het waardeloos is, en de geleerden van de salafī-manhadj beschreef als “een rij gemummificeerden”, en hen verder verachtte, hen afdeed als mensen die niets anders dan oppervlakkige kennis bezitten, en zei dat zij niks van tawḥīd kenden behalve wat zij van Shaykh al-Islām Moḥammed ibn ‘Abd al-Wahhāb hebben overgenomen—kortom, hij noemde dit een ‘salafiyyah van blindvolgen’ en uitte vele lasteringen jegens de salafī-manhadj en haar geleerden.
Dit was iets waarover niet langer gezwegen kon worden. Toen hij dit stadium van openlijke fitnah en opruiing bereikte, schreef ik een krachtige weerlegging tegen hem. Zijn weerwoord was gebaseerd op leugens. Sommigen zeiden: “‘Abd ar-Raḥmān.. (onduidelijke woorden).” Ik zei: “Bij Allāh, als hij mij weerlegt, zal dat alleen met leugens zijn.” En inderdaad, hij reageerde alleen met leugens, weglatingen, verraad en bedrog, enzovoort. Dus schreef ik een tweede weerlegging, en een derde, waarna hij stopte, moge Allāh u zegenen..
Al-Ḥaddād, Farīd en Bāshmīl
Al-Ḥaddād heb ik geadviseerd, Bashmīl heb ik geadviseerd, en Farīd heb ik geadviseerd. Ik heb met hen gezeten en hen geadviseerd. Bij Allāh, ik was erop gebrand dat zij de salafī-manhadj niet zouden verlaten, (…) maar zij weigerden en kozen voor opstand, rebellie (khoeroedj) en dwaasheden, moge Allāh u zegenen. Sommigen hebben op Al-Ḥaddād gereageerd, toen ging Al-Ḥaddād met al zijn wanstaltigheden, fouten, leugens en laster tekeer. Hij viel mensen aan langs alle kanten op een wijze die ik, bij Allāh, vergelijk met Saddam die de oliebronnen van Koeweit verwoestte. Hij verbrandde de boeken en verbrandde hun mensen met leugens en verdorvenheid, moge Allāh u zegenen.
Salmān
Ik heb Salmān geadviseerd. Salmān (…) met betrekking tot “at-Tā’ifah al-Manṣoerah” (de Overwinnende Groep), hij heeft Ahl al-Ḥadīth echter in een zeer kwalijk daglicht gesteld, iets dat geheel niet overeenkomt met hun realiteit noch met wat de betrouwbare prominenten van de Oemmah—de getuigen van Allāh over deze gemeenschap—hebben vastgesteld. Zij getuigden immers dat de Tā’ifah al-Manṣoerah (de Overwinnende Groep) en de Firqah an-Nādjiyah (de Geredde Groepering) één en dezelfde groep zijn, namelijk Ahl al-Ḥadīth. En iedereen die hun methodologie volgt—zelfs een leek—hoort er, met de wil van Allāh, bij.
Maar hij (Salmān) heeft hen op een slechte manier afgebeeld. Ik heb een boek geschreven en het naar Salmān laten brengen via Aḥmed—Aḥmed al-‘Obayd, een student van mij aan de Islamitische Universiteit waar ik als begeleider voor zijn masterscriptie optrad—en nog iemand anders uit de Verenigde Arabische Emiraten, maar ik ben zijn naam vergeten. Zij hebben het persoonlijk aan hem overhandigd. Vervolgens heb ik anderhalf jaar lang gewacht op een antwoord, telefonisch, schriftelijk of via iemand anders, maar er kwam geen reactie.
Ik heb in die tijd mijn gehele boek niet gedrukt, omdat ik de fitnah (onrust) wilde onderdrukken. Ik wilde eenheid en samenhorigheid, ik hoopte dat hij tot inzicht zou komen en zou afzien van die zaken. Ik had inzake de kwestie van “at-Tā’ifah al-Manṣoerah” een aantal van zijn boeken weerlegd en er ernstige fouten in aangetoond—zeer gevaarlijke fouten, moge Allāh u zegenen. Hij had Ahl as-Soennah en Ahl al-Ḥadīth immers als minderwaardig geportretteerd, als mensen die niet tot het goede oproepen noch het kwade verbieden, en hij kleineerde hen op allerlei manieren.
Natuurlijk heb ik hem met kennis en bewijsvoering weerlegd en bleef ik op een antwoord wachten, maar niets kwam. Uiteindelijk heb ik opgedragen mijn boek te laten drukken. Daarop gingen zij de eigenaar van Dār aṣ-Ṣahābah (de uitgeverij) bedreigen, omdat hij een Egyptenaar was (…)—zij stuurden mensen om hem te intimideren als hij het boek zou drukken. Zij stuurden zelfs enkele officieren op hem af. Hij belde me huilend en zei: “Ze hebben een officier gestuurd, ze hebben iemand van de overheidsinstantie (al-Hay’ah) gestuurd om me te bedreigen.” Ik zei tegen hem: “Wees niet bang. Geloof hen niet. Ga door en druk het boek.” En hij ging en drukte het boek.
Toen ze hoorden dat hij (…) was gekomen, zeiden ze: “O shaykh, kijk, wij zijn broeders; laten we niet uiteen raken.” Ik zei: “Nu moet Salmān openlijk op zijn standpunten terugkomen en dan zal ik mijn boek (weerlegging) verbranden, anders breng ik het terug (en verspreid ik het).” Maar hij deed niets. Dus zei ik: “Druk het boek, druk het boek.”
Bakr Aboe Zayd
Bakr Aboe Zayd, moge Allāh u zegenen, ik heb hem zelf gebeld. Ik zei: “Yā Shaykh Bakr, vóór dit (…)” Ik heb hem met inleidende adviezen benaderd, en heb geduld met hem gehad. Mensen zeiden tegen mij: “Weerleg hem!“ Ik weigerde en zei: “Hij is onze broeder, we hebben geduld met hem, hij zal zich wel verontschuldigen.”
Toen zijn boek verscheen—hoe heet het ook alweer, (…) “Taṣnīf an-Nās bayna adh-Dhann wa-l-yaqīn”—werd het verspreid door de ḥizbiyyīn, die er blij mee waren, en ze verspreidden het tegen de mensen van Medina. Ik belde hem op en zei: “Yā Shaykh Bakr, ze verspreiden dit boek tegen ons.” Hij zei: “Bij Allāh, ik heb het niet tegen jullie geschreven. Jij, bij Allāh, staat hoog in mijn achting, bij Allāh, ik heb jou niet bedoeld.” Ik zei: “Bedoelde je dan de Ḥaddādiyyah?” Hij antwoordde: “Ja,” en dat zei hij tegen mij in zijn kantoor in Tā’if. Ik zei: “Moge Allāh je belonen met het goede. Schrijf twee korte zinnen voor de mensen: zeg hen bij Allāh dat je onze broeders in Medina niet bedoelde, en men zegt nu dat je de ḥizbiyyīn verdedigt.” Hij zei: “Bij Allāh, ik bedoelde hiermee niets anders dan het verdedigen van Shaykh Ibn Bāz en zijn broeders.” Ik zei: “Schrijf nog een extra zin: dat je in dat boek de mensen van Medina niet bedoelde en dat je enkel de geleerden verdedigde—Ibn Bāz en zijn broeders. Laat hen dat uitgeven.” Hij zei: “In orde.”
Ik wachtte en wachtte, maar er kwam niets. De jongeren van overal belden mij op, terwijl zij dat boek bleven verspreiden en de salafiyyīn ermee in diskrediet brachten. Ik zei: “Laten we geduld hebben, het is onze broeder, we hebben geduld met hem.” Hij had beloofd duidelijkheid te geven, vanaf de maand Muḥarram tot aan de maand Ramadān. Toen doken er in de tien laatste dagen van Ramadān opeens nieuwe papieren op, moge Allāh u zegenen, die men verspreidde tegen de salafiyyīn. Ik belde hem op en zei: “Yā Shaykh Bakr?” Hij zei: “Ja.” Ik zei: “Ik heb hier—ik weet niet precies hoeveel, vier—(…) een aantal bladen voor me, ondertekend met jouw naam, waarin onrecht wordt gedaan aan de salafiyyīn. Daarin staat dit en dat, en er zit een onterechte verdediging van Sayyid Qotb bij. Ik wil weten of deze papieren echt van jou zijn, O Shaykh Bakr. Als ze van jou zijn, vraag ik je om verontschuldiging; als ze niet van jou zijn, vraag ik je om ervan afstand te nemen.” Hij zei: “Bij Allāh, die mensen willen verdeeldheid zaaien. Het zijn verderfzaaiers…” en hij bekritiseerde. Ik zei: “Al deze woorden helpen niet. Het is heel eenvoudig: als jij deze papieren hebt geschreven, verontschuldig je dan. Als je ze niet hebt geschreven, dan moet je je ervan distantiëren, moge Allāh je zegenen.” Hij zei daarop iets waarvan ik me de precieze bewoording niet meer herinner, maar hij gaf me hoop. Ik zei: “Ik geef je twee weken. De zaak is heel ernstig.” Ik begon diezelfde nacht al te schrijven. Als hij zich zou verontschuldigen, alle lof aan Allāh. Zo niet, dan zou ik mijn weerlegging publiceren.
Iemand zei toen tegen mij: “Wat denk je ervan als ik naar Shaykh Bakr Aboe Zayd ga om hem om een verontschuldiging te vragen?” Ik zei: “Ga, moge Allāh je belonen. Bij Allāh, ik ben er niet op uit om mijn weerlegging te publiceren; het is een zeer sterke weerlegging. Als hij met twee woordjes duidelijk maakt dat hij zich terugtrekt, dan verbrand ik mijn manuscript.” Hij ging en sprak tweeëneenhalf uur met Bakr, en kwam verheugd terug. Hij zei: “Hij heeft mij beloofd dat hij gaat schrijven en zich verontschuldigen.” Ik bleef wachten, maar er gebeurde niets. De mensen zeiden: “Yā akhī, publiceer je boek. Deze papieren worden onterecht over de hele wereld verspreid tegen de salafiyyīn, terwijl wij maar heel beperkt reageren.” Een uitgever uit de Emiraten had een oplage gedrukt en mij een doos opgestuurd. Ik hield het boek tegen en vroeg al-Fawzān om te bemiddelen, een jaar lang zonder resultaat. Ik vroeg al-Loeḥaydān om te bemiddelen, ook een jaar lang, niets. Ik vroeg as-Sadlān om te bemiddelen, maar kreeg geen enkel antwoord. Ik was uiteindelijk genoodzaakt mijn boek uit te geven, maar op een beperkte manier. Dit is mijn advies en mijn houding geweest tegenover Bakr Aboe Zayd.
Safar
Ik heb Safar al lang geleden geadviseerd, en zelfs mijn zoon heeft hem geadviseerd. Uiteindelijk, toen de manifestatie van de irdjā’ naar voren kwam, hebben anderen hem ertegen weerlegd. In het begin van het boek stonden er zaken die niemand had opgemerkt, dus ik zei: “Dit is mijn aandeel,” en ik heb hem over een aantal gevaarlijke zaken aangesproken, moge Allāh u zegenen. Ik heb hem die zaken via iemand van de Zahrānī stam gestuurd. (..) Zij hebben hem de papieren overhandigd en gezegd: “Shaykh Rabī‘ groet u en dit zijn enkele raadgevingen voor u. U dient hierop te reageren, positief of negatief.”
Zij zagen dat zijn gezicht veranderde. Hij zei: “In-shā’-Allāh, kom volgende week bij mij terug.” De volgende week kwam de boodschapper weer en vroeg: “Waar is het antwoord?” Hij zei: “Ik heb nu nog niets. Kom volgende week.” De tweede week vroeg hij opnieuw: “Waar is je reactie?” Hij zei: “Ik heb geen reactie.” Hij gaf hem uitstel tot de derde week. Ondertussen had ik al een tweede boek geschreven, nog krachtiger dan het eerste, waarin ik hem bekritiseerde om uitspraken die, bij Allāh, verschrikkelijk waren. Ik heb vervolgens een uitvoerige en afdoende weerlegging op hem geschreven en aan een aantal grote geleerden voorgelegd, onder wie Shaykh al-Fawzān. Die zei: “Laat het.” Shaykh an-Nadjmī zei (…). Anderen moedigden me juist aan. Ik zei: “Oké, ik stel het uit tot het geschikte moment.” Tot op de dag van vandaag heb ik mijn boek nog niet gepubliceerd. Het is echter een bijzonder sterke weerlegging, en alle lof behoort aan Allāh.
Al-‘Askar
Al-‘Askar was een vriend van ons. Toen begon Bāshmīl hem voor zijn karretje te spannen. Ik heb ‘Abd al-‘Azīz al-‘Askar geadviseerd, en ik denk dat we hem ook in Medina hebben geadviseerd. Hij deed ontwijkend en bleef maar uitvluchten verzinnen, hij deed alsof hij met ons was. Totdat we opeens merkten dat hij een artikel publiceerde, moge Allāh u zegenen, een afschuwelijk artikel vol onrecht en laster tegen al-Albānī en tegen mijzelf—nog erger. Anderen hebben hem hierop weerlegd. Ik zei dat die weerlegging wel volstond.
Ik was in mijn kantoor aan het zoeken, bij Allāh, ik wist niet eens dat ik daar een boek van hem had. Ik kwam een verhandeling tegen met de titel “Dirāsāt fī an-Noeboewwah”. Ik sloeg het zomaar open, (…), en zag daar een tekst waarin hij zegt: “Hoe voortreffelijk is die-en-die toen hij zei..” Hij citeerde iemand, ik weet niet wie, misschien van Dīdāt (…), uit het boek “Izhār al-Ḥaqq”, hij zei: “Hoe voortreffelijk is die-en-die toen hij zei: ‘Īsā (Jezus) is de zoon Yoesoef an-Najjār.” Ik zei: “Ik zoek toevlucht bij Allāh!” Dit is werkelijk de laster van de joden tegen Maryam en ‘Īsā. Hoe kan dit? Deze man beweert salafī te zijn en studeert aan de Imām-universiteit, maar brengt zo’n citaat naar voren alsof hij er blij mee is. Bij Allāh, zelfs al was het mijn eigen zoon, ik zou hem weerleggen.
Ik zou hem weerleggen vanwege deze afschuwelijke dwalingen, moge Allāh u zegenen, deze dwaallichten. Ik heb mijn kritiek opgeschreven en naar al-‘Abbād en al-Fawzān gestuurd. Zij zeiden: “Laat hem, laat hem, laat hem.” Ik wilde geen botsingen met mijn broeders en de shaykhs, dus ik heb het gelaten. Ze zeiden dat hij onwetend is en dat ik hem moest laten zitten. Ik heb hem gelaten.
Nu zeg ik tegen de mensen in Riyad: ga naar al-‘Askar en zeg hem dat hij zijn “Dirāsāt fī an-Noeboewwah” moet intrekken, anders zal ik mijn weerlegging uitbrengen, moge Allāh u zegenen. En Safar (…) Ik zal ook mijn weerlegging op hem uitbrengen, in-shā’-Allāh.
‘Adnān ‘Ar‘oer
Het punt is: ‘Adnān ‘Ar‘oer heb ik zes jaar lang geadviseerd.
Aboel-Ḥasan al-Ma’ribī
Aboel-Ḥasan heb ik zeven jaar lang geadviseerd. Er is niemand onder hen behalve dat ik hen schriftelijk en mondeling adviseer, met de intentie om eenheid te bewerkstelligen. Wanneer ik zie dat er twee salafī’s zijn waarvan gevreesd wordt dat ze verdeeld raken, dan probeer ik hen te verzoenen. Ik zorg voortdurend voor verzoening tussen salafī’s. Als zij uiteen gaan in Indonesië, dan probeer ik hen te verzoenen; in Palestina probeer ik hen te verzoenen, in Marokko probeer ik hen te verzoenen, waar dan ook, moge Allāh u zegenen.
Mijn bedoeling is dat salafī’s niet verdeeld raken, maar (..). Als iemand zich toeschrijft aan de salafī-manhadj en daarna halsstarrig volhardt in zijn fout, dan weerleg ik hem. Als ik er met advies en oprechte raad niet in slaag hem te laten terugkeren op het rechte pad, dan reageer ik met een geschreven weerlegging. Dit doe ik uit bezorgdheid voor hem en ik vraag Allāh ons daarin oprechtheid te schenken—niet om af te rekenen met die of die persoon.
Fāliḥ al-Ḥarbī
Fāliḥ al-Ḥarbī heb ik jarenlang en jarenlang geadviseerd. Uiteindelijk schreef ik hem een vertrouwelijke brief, alleen tussen hem en mij, maar hij weigerde te antwoorden. Vervolgens hebben anderen die brief zonder mijn toestemming verspreid, na anderhalve maand of twee maanden. Daarna begon hij deze onrechtvaardige en verdorven strijd tegen ons, gebaseerd op leugens en verdorvenheid. Al deze mensen willen verdeeldheid, beste broeders. Zij hebben een uitgestippelde lijn die zij moeten volgen, en daarom zal hij nooit afwijken van het pad dat voor hem is uitgetekend. Dus weerleg ik hem. Moet ik mijzelf de schuld geven of hen? Bij Allāh, het is hun schuld!
Shaykh al-Albānī weerlegde meteen wanneer dat nodig was, soms adviseerde hij eerst, net als Ibn Bāz: soms weerlegde hij direct, soms adviseerde hij eerst. Ik wil eerst adviseren, want ik heb hier tijd voor. Ik zet mij in om de eenheid van de salafiyyīn te bewaren en om de salafī-manhadj te beschermen. Af en toe noem ik deze zaken omdat ik gevaren & bedreigingen het hoofd moet bieden, evenals leugens en geruchten.
Een student van kennis en een geleerde mogen, wanneer zij gedwongen worden zichzelf te verdedigen tegen de leugenaars en hun laster, hun verdiensten en eerdere inspanningen benoemen. Dit is toegestaan. Toen men bijvoorbeeld aan het gezag en de rechtmatigheid van de kalief ‘Oethmān (moge Allāh tevreden met hem zijn) tornde en hem bekritiseerde, herinnerde hij hen eraan: “Heb ik toen-en-toen niet dit gedaan? Heb ik toen niet het leger van al-‘Oesrah van middelen voorzien? Heb ik niet de Roemah-bron uitgegraven? Heb ik niet dit en dat gedaan?” Ook Sa‘d ibn Abī Waqqāṣ (moge Allāh tevreden met hem zijn) toen men hem belasterde, zei hij: “Bij Allāh, ik was de eerste die een pijl afschoot op de weg van Allāh,” en zo verdedigde hij zijn reputatie en wendde de listen van de kwaadsprekers af.
Als wij nu iets vermelden van onze inspanningen, dan doen wij dit enkel om deze verdorven lasteraars die ons vals beschuldigen te bedwingen en hun laster te weren. Zij bestrijden ons alleen met leugens. Geen van deze figuren—‘Abd ar-Raḥmān, Aboel-Ḥasan, al-Maghrāwī, Al-Ḥaddād, Fāliḥ—kan de waarheid daadwerkelijk bestrijden, want zij staan op valsheid. Ze kunnen de waarheid niet verslaan, dus bestoken ze ons met beschuldigingen van irdjā’. Zij zeggen dat ik al-Albānī gevolgd zou hebben in irdjā’, leugenaars zijn het!
De kwestie van “djins al-‘amal” is door Ibn ‘Oethaymīn bestreden. Hij noemde het holle slogans. Hij zei: “Dit zijn mensen die bloed willen vergieten en het verboden willen toestaan.” Hij had hun opzet door, moge Allāh u zegenen. Ikzelf wist niet eens dat Ibn ‘Oethaymīn dit fenomeen had bestreden, maar ik zei al: “Laat deze ‘djins al-‘amal’ achterwege, beste broeders, want het veroorzaakt verdeeldheid.” Ze twijfelen aan wat de Salaf hebben vastgesteld en wat bij hen overvloedig bekend en wijdverspreid is, namelijk dat geloof (īmān) woord en daad is, toeneemt door gehoorzaamheid en afneemt door ongehoorzaamheid. Daarover waren de moslims het eens van de tijd van de metgezellen tot aan nu, in de vijftiende eeuw. Zij hadden niet te maken met “djins al-‘amal”, noch bestreden zij [anderen] omwille van “shart al-kamāl” of “shart aṣ-ṣiḥḥah”, totdat deze fitnahzaaiers kwamen. Zij vonden niets anders om aan vast te klampen om Ahl as-Soennah te bestrijden dan dergelijke zaken, moge Allāh u zegenen.
Bron: https://www.tasfiatarbia.org/vb/showthread.php?t=1750
Vertaling: moskee el albani
Zie ook:
Een beknopte biografie van Shaykh Rabī‘ al-Madkhalī