Regelgevingen omtrent het zweren en afleggen van een eed, en de boetedoening voor het verbreken ervan
[Hoofdstuk: Eedafleggingen (al-aymān), met daarin meerdere kwesties]
[Eerste kwestie: Definitie van al-aymān]
Al-aymān (الأيمان) in de Arabische taal: Het is de meervoudsvorm van يمين “yamīn” (eed), wat verwijst naar het zweren of de eed. Het werd een “yamīn” genoemd omdat mensen, wanneer ze een eed aflegden, met hun rechterhand op de rechterhand van de ander sloegen.
In de Islamitische Wetgeving: Het bevestigen van de gezworen zaak door de Naam van Allāh te vermelden of door een van Zijn Eigenschappen (Ṣifāt) te vermelden.
[Tweede kwestie: De categorieën van eedafleggingen]
De eed kan, afhankelijk van haar geldigheid of niet-geldigheid, worden onderverdeeld in drie categorieën:
1. De onbeduidende eed (yamīn al-laghw): Dit is het zweren zonder dat men de bedoeling heeft een eed af te leggen, bijvoorbeeld wanneer iemand zegt: “Nee, wallāhi (bij Allāh)” of “Ja, wallāhi“, zonder de bedoeling een echte eed af te leggen. Dit wordt beschouwd als zijnde “laghw” (onbeduidend). Dit geldt ook voor iemand die zweert over iets waarvan hij denkt dat het waar is, maar later blijkt het niet waar te zijn. Allāh ﷻ zegt hierover: {Allāh zal jullie niet ter verantwoording roepen voor datgene wat in jullie eden onbedoeld is..} (Soerat al-Mā-idah: 89). ‘Āishah (moge Allāh tevreden met haar zijn) zei: “Dit vers {Allāh zal jullie niet ter verantwoording roepen voor datgene wat in jullie eden onbedoeld is..} werd geopenbaard over het zeggen van: ‘Nee, wallāhi‘ en ‘Ja, wallāhi‘..” Voor deze eed is geen boetedoening [kaffārah] vereist, er is geen straf of zonde voor de persoon die hem aflegt.
2. De bindende eed (al-yamīn al-moen‘aqidah): Dit is de eed die de persoon bewust met opzet en vastberadenheid aflegt, waarbij het gaat over een toekomstige handeling (oftewel: dat hij zweert dat hij iets wel of niet zal doen), en het moet gaan over iets wat mogelijk is. Deze eed is bindend en bedoeld, dus als iemand deze eed niet nakomt moet hij hiervoor een boetedoening [kaffārah] verrichten. Allāh zegt: {Allāh zal jullie niet ter verantwoording roepen voor datgene wat in jullie eden onbedoeld is, maar Hij zal jullie ter verantwoording roepen voor de eden die jullie (bewust) vastleggen.} (Soerat al-Mā-idah: 89).
3. De valse eed (al-yamīn al-ghamoes): Dit is de eed waarbij iemand met opzet liegt om rechten te ontnemen, of wanneer iemand liegt met de bedoeling te bedriegen of te verraden. Deze persoon zweert iets terwijl hij weet dat het onwaar is. Dit is een grote zonde (kabīrah), en deze eed is niet geldig. Er is geen boetedoening [kaffārah] voor deze eed, omdat het te groot (of te ernstig) is om met een boetedoening [kaffārah] te worden kwijtgescholden. Het is ook geen bindende eed, dus het vereist geen boetedoening zoals bij de onbeduidende eed. Het is echter wel verplicht om hiervoor berouw te tonen, en de rechten moeten worden teruggegeven aan de rechtmatige eigenaren als er door deze eed onrecht is begaan. Deze eed wordt “ghamoes” genoemd omdat het de persoon onderdompelt in zonde, en vervolgens in het Hellevuur, moge Allāh ons hiervoor behoeden. Het bewijs voor het verbod is de Uitspraak van Allāh: {En neem jullie eden niet als een middel van bedrog onder elkaar, anders glijdt jullie voet weg nadat zij stevig stond, en zullen jullie het slechte proeven vanwege jullie afhouden (van anderen) van het Pad van Allāh, en zal jullie een grote straf treffen.} (Soerat an-Naḥl: 94). Ook is er overgeleverd van Ibn ‘Omar (moge Allāh tevreden met hem zijn) dat de Profeet (ﷺ) zei: “De grote zonden zijn: het toekennen van deelgenoten aan Allāh (Shirk), het slecht zijn jegens de ouders (al-‘oqoeq), het [onterecht] doden van een ziel, en de valse eed (al-yamīn al-ghamoes)“. En ook is er overgeleverd van Aboe Hoerayrah (moge Allāh tevreden met hem zijn) dat de Profeet (ﷺ) zei: “Er zijn vijf zonden waarvoor geen boetedoening (kaffārah) is: het toekennen van deelgenoten aan Allāh (Shirk), het onterecht doden van een ziel, het vals beschuldigen van een gelovige, en een “yamīn ṣābirah” waarmee iemands bezit onrechtmatig wordt afgepakt“. Een “yamīn ṣābirah” is een andere naam voor de valse eed (al-yamīn al-ghamoes).
[Derde kwestie: Boetedoening voor het verbreken van een eed (kaffāratoel-yamīn) en de voorwaarden voor de verplichting ervan]
1. De boetedoening [kaffārah] voor het verbreken van een eed: Allāh, de Verhevene, heeft voor Zijn dienaren een manier voorgeschreven om de eed op te heffen en eruit te treden, uit genade voor hen. Allāh zegt: {Allāh heeft voor jullie de opheffing (kwijtschelding) van jullie eden voorgeschreven..} (Soerat at-Taḥrīm: 2). De Profeet (ﷺ) zei: “Wie een eed zweert en vervolgens ziet dat er iets anders beters is dan die eed, laat hem datgene [wat beter is] doen, en laat hem boetedoening (kaffārah) verrichten voor zijn eed”. Deze boetedoening is verplicht voor degene die zijn eed verbreekt en het niet nakomt.
De boetedoening voor een eed bevat keuzes en een volgorde. Degene die de boetedoening moet verrichten, kan kiezen tussen:
- Het voeden van tien behoeftigen (masākīn), waarbij elke behoeftige (miskīn) een halve ṣā‘ (een maat van voedsel) krijgt.
- Het kleden van tien behoeftigen, waarbij elke behoeftige een kledingstuk krijgt dat voldoende is voor hem om in te bidden.
- Het vrijlaten van een gelovige slaaf die geen gebreken bevat.
Als iemand geen van deze drie mogelijkheden kan uitvoeren, dan moet hij drie dagen vasten. Dit is gebaseerd op de uitspraak van Allāh: {Allāh zal jullie niet ter verantwoording roepen voor datgene wat in jullie eden onbedoeld is, maar Hij zal jullie ter verantwoording roepen voor de eden die jullie (bewust) vastleggen. De boetedoening (voor het kwijtschelden ervan) is: het voeden van tien armen, zoals jullie gemiddeld jullie families voeden; of het hen kleden; of het vrijlaten van een slaaf. Maar eenieder die zich dat niet kan veroorloven, die moet drie dagen vasten. Dat is de boetedoening voor [het verbreken van] jullie eden die jullie zwoeren.} (Soerat al-Mā-idah: 89).
De boetedoening voor het verbreken van een eed combineert dus keuze en volgorde: keuze tussen het voeden, kleden en vrijlaten van een slaaf, en volgorde tussen deze drie opties en het vasten.
2. Voorwaarden voor de verplichting van boetedoening bij het verbreken van een eed:
De boetedoening voor het verbreken & niet nakomen van een eed is niet verplicht, tenzij aan drie voorwaarden is voldaan:
– Eerste voorwaarde: De eed moet bindend zijn, wat betekent dat degene die de eed aflegt, deze opzettelijk (bewust) doet over een toekomstige zaak, zoals eerder uitgelegd. De eed is alleen geldig en bindend als ze wordt afgelegd door het zweren bij Allāh, bij een van Zijn Namen of bij een van Zijn Eigenschappen. Zoals Allāh zegt: {Allāh zal jullie niet ter verantwoording roepen voor datgene wat in jullie eden onbedoeld is, maar Hij zal jullie ter verantwoording roepen voor de eden die jullie (bewust) vastleggen.} (Soerat al-Mā-idah: 89). Dit geeft aan dat de boetedoening alleen verplicht is voor [het verbreken van] een bindende & geldige eed. Als iemand per ongeluk een eed aflegt zonder opzet (onbedoeld), is de eed niet bindend en is er geen boetedoening vereist.
– Tweede voorwaarde: De persoon moet de eed vrijwillig hebben afgelegd. Als iemand gedwongen wordt om een eed af te leggen, is de eed niet bindend en is er geen boetedoening nodig. De Profeet (ﷺ) zei: “De fout, vergeetachtigheid en dwang zijn van mijn gemeenschap opgeheven (oftewel: er rust geen zonde op hen daarin)“.
– Derde voorwaarde: De persoon moet de eed verbreken, dat wil zeggen dat hij doet wat hij gezworen had niet te doen, of nalaat wat hij had gezworen te doen, terwijl hij zich zijn eed herinnert en het vrijwillig verbreekt. Als iemand zijn eed verbreekt uit vergeetachtigheid of onder dwang, is er geen boetedoening nodig, wegens de eerder genoemde ḥadīth.
– Uitzondering (al-istithnā’ الاستثناء) in de eed:
Als iemand een eed aflegt en daarbij zegt: “In-shā-Allāh” (bijvoorbeeld: “wallāhi ik ga dit-of-dat doen, in-shā-Allāh”), dan geldt het niet als een “ḥanath” (verbreking) en is er geen boetedoening nodig als hij de eed verbreekt. De Profeet (ﷺ) zei: “Wie zweert en zegt ‘In-shā-Allāh’, pleegt geen ḥanath (verbreking van de eed).”
– Het verbreken van de eed en het niet nakomen ervan:
In principe moet degene die een eed aflegt, deze nakomen. Maar het kan voorkomen dat iemand omwille van een bepaald belang of noodzaak zijn eed moet breken. Zoals eerder vermeld, heeft Allāh een boetedoening voorgeschreven voor het verbreken van een eed. Het verbreken van een eed en het niet nakomen ervan kan worden ingedeeld, afhankelijk van waar de eed over gaat, op de volgende manieren:
1. Het verbreken van de eed is verplicht:
Dit geldt wanneer iemand zweert om een verplichting niet na te komen, zoals wanneer iemand zweert geen familiebanden te onderhouden, of wanneer iemand zweert om iets ḥarām te doen zoals het drinken van alcohol. In deze gevallen is het verplicht om de eed te verbreken en de boetedoening te verrichten, omdat de eed betrekking heeft op een zonde.
2. Het verbreken van de eed is verboden:
Dit geldt wanneer iemand zweert om een verplichting na te komen of om iets ḥarām te vermijden. In dat geval moet hij zijn eed nakomen en is het verboden om de eed te verbreken, omdat zijn eed in dit geval bevestigt wat Allāh Zijn dienaren al heeft opgelegd.
3. Het verbreken van de eed is toegestaan:
Dit geldt wanneer iemand zweert om iets toegestaan (moebāḥ) te doen of om het te laten. (in dit geval moet hij de boetedoening verrichten indien hij deze eed verbreekt)
[Vierde kwestie: Voorbeelden van toegestane en verboden eden]
De toegestane eed is de eed waarbij men zweert bij Allāh of bij een van Zijn Eigenschappen. Bijvoorbeeld:
– Als iemand zegt: “Wallāhi” (bij Allāh), of “bij het Aangezicht van Allāh (وَوَجهِ الله)”, of “bij Zijn Grootheid en bij Zijn Majesteit (وَعَظمتِهِ وَكبريائِهِ)”. Dit is toegestaan vanwege de overlevering van Ibn ‘Omar (moge Allāh tevreden met hem zijn), waarin de Boodschapper van Allāh (ﷺ) ‘Omar ibn al-Khattāb tegenkwam terwijl hij met een groep reisde en zweerde bij zijn vader. De Profeet (ﷺ) zei toen: “Weet dat Allāh jullie verbiedt om bij jullie vaders te zweren. Wie wil zweren, laat hem zweren bij Allāh of laat hem zwijgen”. Ook wordt vermeld door Ibn ‘Omar (moge Allāh tevreden met hem zijn) dat de eed van de Profeet (ﷺ) was: “Nee, bij de Wender der harten (لا، ومقلِّبِ القلوب)!” Evenzo, als iemand zegt: “Ik zweer bij Allāh dat ik dit of dat zal doen”, dan is dat een eed, mits de intentie er is, zoals Allāh zegt: {En zij zweren bij Allāh hun sterkste eden..} (Soerat an-Naḥl: 38).
Verboden eden zijn onder andere:
1. Zweren bij iets anders dan Allāh: Zoals het zeggen van: “[Ik zweer] bij jouw leven”, of “[ik zweer] bij de Amānah“, enzovoort. Dit is verboden vanwege de overlevering van ‘Abdoellāh ibn ‘Omar (moge Allāh tevreden met hen zijn), waarin de Profeet (ﷺ) zei: “Wie wil zweren, laat hem zweren bij Allāh of laat hem zwijgen”.
2. Zweren dat men jood of christen is, of dat men vrij is van Allāh of Zijn Boodschapper (ﷺ) als men iets doet, en vervolgens die daad doet, wegens de overlevering van Boeraydah (moge Allāh tevreden met hem zijn) van zijn vader dat de Profeet (ﷺ) zei: “Wie zweert dat hij “vrij is van de islām (indien een bepaalde zaak wel of niet het geval is, of indien hij een bepaalde zaak wel of niet doet)”: als hij liegt, is hij zoals hij heeft gezegd, en als hij de waarheid spreekt, zal hij niet ongedeerd terugkeren naar de islām.“
3. Zweren bij de vaders of bij de Tāghoet: Dit is verboden vanwege de overlevering van ‘Abdoerraḥmān ibn Samoerah (moge Allāh tevreden met hem zijn), waarin de Profeet (ﷺ) zei: “Zweer niet bij de Tāghoets of bij jullie vaders.“
Bron: al-Fiqh al-Moeyassar, pg 387 en verder (hier vind je ook alle referenties terug van de genoemde overleveringen)
Vertaling: moskee el albani